Uit de negentien oude gedichten

Ik men mijn wagen door de Boven-Oosterpoort,
Ten noorden van de wal zie ik van ver de graven:
Abelen ruisen o zo troosteloos,
Cypres en pijn omzomen brede wegen.
Daaronder liggen uitgestald de doden
Gedurende hun lange, lange nacht,
Verscholen slapen ze onder de aarde
Duizenden jaren zonder te ontwaken.
O groots zo groots de gang van Yin en Yang!

Ons levenslot is als de ochtenddauw.
Het menselijk leven is een kort verblijf
Zonder de vastheid van metaal of steen.
De Hoogste Heerser wordt zelfs uitgedragen –
Geen Heilige die ons hiervan verlost!
Wie door de pil onsterfelijkheid begeerden
Zijn door hun medicijnen steeds vergeven.

Het beste blijft om goede wijn te drinken
En zich te kleden in de fijnste zijde!

– Anoniem, 2e eeuw na Christus
Uit de Negentien Oude Gedichten