Hoe vaak een volwassen man aan seks denkt is me ontschoten, maar het staat me bij dat ik eens in een of andere wetenschapsbijlage heb gelezen dat het om een paar honderd keer per dag gaat. Even afgezien van de vraag hoe ze dat in vredesnaam hebben gemeten, ben ik gelijk geneigd zulke dingen voor waar aan te nemen. Dertien jaar rondhangen in het universitair milieu – het woord `studeren` is iets te groot – heeft mijn heilig ontzag voor wetenschappelijk onderzoek nooit doen verminderen. Trouwens: als er een seksscore van vijf, negentien of duizend keer was uitgekomen, had ik het ook geloofd. Het aantal keren per dag dat een volwassen man aan de dood denkt is volgens mij nooit onderzocht. Vreemd. De dood is immers overal, is het niet in het gewone leven, dan is het wel in het namaakleven van de kunst. Maar over iets dat zich met zo`n grote regelmaat aan ons opdringt, willen we het kennelijk niet al te veel hebben. Voetbal, het weer, de benzineprijzen of, desnoods, de liefde doen het als gespreksonderwerpen in ieder geval een stuk beter. Niet praten over de dood betekent natuurlijk weer niet dat de gedachte eraan is verdwenen. Laat ik voor het gemak eens aannemen dat ik volgens de laatste wetenschappelijke inzichten dagelijks zo`n tweehonderd keer per dag aan seks denk. Hoe onwaarschijnlijk hoog ik dat aantal ook eigenlijk vind, vaststaat dat mijn dagelijkse doodscore er niet voor onder doet. En lang heb ik gedacht dat het zo hoorde; dat iedereen om me heen, misschien niet tweehonderd keer, maar toch minstens wel een paar keer per dag denkt aan zijn eigen dood of die van een naaste. de stutten onder dat geloof werden een jaar of tien geleden weggekapt in zo`n terloops gevoerd gesprek bij het koffieapparaat. Hoe ik met de wat oudere journaliste op het onderwerp kwam weet ik niet meer, wel dat ik me zo verbaasde over haar reactie. `Jezus, man, hoe kun je zo leven? Als ik zo zou denken als jij, was ik allang gillend gek geweest.` Terwijl ik dacht een alledaagse menselijke bezigheid te hebben aangeroerd, maakte ik uit haar woorden op het eerder ging om een ietwat verdorven afwijking. Betrapt en enigszins beschaamd besloot ik dat ik maar snel weer eens aan het werk moest. Toen ik de kwestie later in ander gezelschap nog eens aanstipte, drong pas goed tot me door dat de dood in lang niet ieders leven zo`n dagelijkse, routineuze rol speelt. Gezellig wat wegkletsen over mijn en andermans dood doe ik daarom ook nog maar zelden. Voor je het weet ga je door voor een kokette, zwartgallige maniak of, in het beste geval, een door de dood geobsedeerde tobber. Begrijp me goed, de dood noch gedachten eraan liggen me zwaar op de maag. Obsessief of `romantisch verlangend` is het ook niet, en verheffend al helemaal niet. Het is bij het opentrekken van een rommelige lade denken `o jee, dat moet ik toch echt eens opruimen voor ik dood ben` of `als ik dit nu daar neerleg, hoeft niemand ernaar te zoeken als ik er niet meer ben`. Het gaat om Emmylou Harris `No regrets` horen zingen en me ogenblikkelijk afvragen of dat een niet veel geschikter lied is voor mijn begrafenis dan Neil Young`s `Running dry` of Otis Redding`s `I`ve been loving you too long`. Gedegen zelfonderzoek heeft geleerd dat vrijwel alles het dooddenken op gang helpt. Uiteraard zijn er de rouwadvertenties in de drie kranten die dagelijks bij ons op de deurmat vallen (`hmm, 87 jaar geworden, dat haal ik nooit`; `tsjoe, 37, dat is wel erg vroeg`) en al die ongevraagde post over koopsompolissen (`ach, wat zal ik me op de hals halen?`). Is het niet een vage tinteling in de linkerarm (`vervelend dat er nu net niemand thuis is`), dan verstrekt het boeken van een vakantie voldoende voeding (`pfff, als ik er tegen die tijd nog maar ben`). Gebeurt het niet als ik mijn zoon zie voetballen (`ik zou het wel leuk vinden als hij zijn vader straks herinnert als zijn eerste trainer`), dan `s avonds wel als ik nog even ga kijken bij m`n slapende dochter (`ja kind, jij gaat een stuk ouder worden dan ik`). Sinds kort heb ik de verjaarskalender op de wc er als katalysator bij. Ieder plasje herinnert mij eraan dat ik binnenkort mijn eigen vader in levensduur heb overwonnen. Toen hij in 1964 na 47 jaar en vier maanden doodging, was hij voor mij als tienjarige stokoud. Als je eenmaal zo`n leeftijd bereikt, vond ik toen, dan heb je het ook wel zo`n beetje gehad. In januari is het zover: ik vier het niet, maar ik word het wel: 47 jaar en vier maanden. Hoop ik.
Rik Planting is journalist